Ooit onderzocht ik alleen vogelvragen in het open grijze duin, maar tegenwoordig begeef ik me in een veelvoud aan landschappen, daar waar maar interessante vragen liggen over het voorkomen van insectenetende zangvogels! Van bossen met vuurgoudhanen (nest bij de rode stip) tot agrarische graslanden waar het nest van de roodborsttapuit in het greppeltje zowel het maaien als de verwijdering van paaltjes heeft doorstaan, en van meidoornrijke struwelen in Meijendel waar de fitis broedt tot geliefde heidevelden waar ik kletsnat regende maar wél het nest vond van de roodborsttapuit. Waarom zijn deze soorten algemener of zeldzamer dan nauwverwante soorten, of waarin verschillen landschappen waardoor dezelfde soort in verschillende aantallen broedt? Zijn verschillen natuurlijk of verergerd door milieufactoren en welke rol kan terreinbeheer spelen? Interessante kost, maar niet eenvoudig!
